Week van de poëzie
Met zijn ‘Stadsgedicht’ werd Martijn Adelmund tot onze nieuwe stadsdichter gekroond. Wie dit prachtige gedicht leest ziet in één oogopslag dat het in een heel andere vorm is gegoten dan de meeste gedichten van halverwege de vorige eeuw.
Voor de vijftigers waren gedichten meestal gebonden aan vorm, rijm en metrum. Gaan we nog verder terug, naar het begin van de negentiende eeuw, dan is de taal dermate plechtig en hoogdravend dat we hele stukken nauwelijks meer begrijpen.
In het vroegere buurtschap Harten (tot 1817 Wagenings gebied) staat even voorbij het Everwijnsgoed, tegenover De Keijenberg een gedenksteen met een gedicht uit 1804. In opdracht van de eigenaar van landgoed ‘De Beken’ geschreven door Jeronimo de Bosch (1740 – 1811) en uit het latijn vertaald door Jacob Hendrik Hoeufft (1756 -1843):
Gij, die om het gemis van dierbre vrienden treurt,
Die de inspraak der natuur u voelt het harte raken
Kom, nader deze steen: hier wordt gij opgebeurd
Door zachte zielerust, die deze rouw doet smaken,
Stoorde uwer panden dood uw stille hartevreugd
Waan hen niet zonder eind voor welke min verloren;
Zij zijn reeds op de plaats, bewoond door ware deugd;
Ze ontvangen reeds den loon, die Godsvrucht is beschoren.
Doch gij, in wiens gemoed dit edel vuur niet gloeit,
Ontheilig nimmermeer dit dal met uwe schreden.
Door koele lucht verfrischt, door heldre beek besproeid,
Zij met een zuivre ziel dees grond alleen betreden
De Schoolmeester (1808 – 1858; pseudoniem van Gerrit van de Linde) schreef in die tijd een heel andere taal: directer en begrijpelijker. Zijn grafschrift voor de dichter Poot (1689 – 1733) was kort en krachtig: ‘Hier ligt Poot/ Hij is dood’.
Maar ja, de Grote dichters vonden de spotzieke gedichten van De Schoolmeester niet plechtig en hoogdravend genoeg! Zijn geestige verzen (Een leeuw is eigenlijk iemand die bang is voor niemand) vond men maar simpele versjes en gekke Gerrit zelf was een boemelende theologiestudent in Leiden die een dochter van een muzikant en de vrouw van zijn hoogleraar zwanger had gemaakt. Afstuderen en dominee worden kon hij dus allebei wel vergeten. Daarom vluchtte hij naar Engeland.
Toch lustten de broeders van de grote dichtkunst er stiekem ook wel pap van. Zo schreef onze ‘Prins der Dichters’ Adriaan Roland Holst (1888-1976) voor zijn statige collega Victor E. van Vriesland (1892-1974) het apocriefe gedicht:
‘Stik’, zei de pik van Vic van Vriesland/ En sprong van de naai in de piesstand.
Dit lijkt me even duidelijk als dat Poot dood is.
2015-02-03