Paradox
Zij was een vlinder
Die in de lente ventte
Met bloesem als droesem
Ze had wimpers als franjes
Boven blauwe kastanjes
En haren als blaren die zachtjes
Wiebelen in de wind
Hij was een slover
Werd steeds filosofer
En hield krampachtig
Z’n zorgen verborgen
Onder de stank van drank
En sigaretten
—
1960-1965